dinsdag 3 maart 2015

Teksten - De begijnhoven

Werelderfgoed – De begijnhoven

(Gepubliceerd in De Brug, augustus 2014)

Inleiding

Wie het over begijnhoven - onze eerste stop in de tocht langs het Werelderfgoed in de Nederlanden - wil hebben, doet er goed aan eerst even stil te staan bij het fenomeen van de begijnen en begarden. Al is het maar omdat we niet meer kunnen stil staan bij de personen in kwestie. Het laatste begijntje ter wereld (om een of andere reden worden ze vaak aangeduid met het verkleinwoord), juffrouw Marcella Pattyn, overleed immers op 14 april 2013 te Kortrijk. Dat was ook de stad waar ze tot enkele jaren voor haar overlijden in het begijnhof had doorgebracht. De laatste Noord-Nederlandse begijn, juffrouw Cornelia Frijters, die op het begijnhof van Breda woonde, stierf reeds in 1990. Wanneer de laatste begard, de mannelijke variant, overleden is, kunnen we helaas niet zeggen.

Begijnen zowel als begarden waren alleenstaande leken die binnen de Rooms-katholieke kerk in een vrije gemeenschap leefden, doorgaans gevestigd in een zogenaamd begijnhof. Ze legden, in tegenstelling tot kloosterlingen, geen eeuwige geloften af, met uitzondering van die van de kuisheid, en mochten dus ook hun geldelijke en onroerende eigendommen behouden. Dat – niet onbelangrijk voor vrouwen die reeds eigendommen hadden – en het feit dat het samenlevingsverband in een begijnhof in tegenstelling tot dat in een klooster losser en niet onomkeerbaar in de tijd was, kon niet weinig vrouwen, ook uit de hogere standen, aantrekken. Hoewel de patroonheilige van de begijnen en de begarden de heilige Begga is, heerst er onduidelijkheid over het antwoord op de vraag of de termen ook van de heiligennaam zijn afgeleid.

Bekende begijnen en aanverwanten

Het feit dat het hier om vrome vrouwen ging, die de religieuze kalender als leidraad voor hun hele leven gebruikten, kon niet verhinderen dat ook zij, individueel of in groep, geviseerd werden tijdens de heksenvervolgingen. Zo stierf in 1310 Margarete Porete, auteur van het in het Picardisch geschreven mystieke werk “Spiegel der eenvoudige [,vernietigde] zielen [, die enkel in wil en verlangen naar liefde verwijlen]”, op de brandstapel te Parijs. Niet alle exemplaren van het werk werden echter vernietigd en ze vonden in vertaling hun weg door heel Europa, onder andere wellicht tot bij Jan van Ruusbroec (Ruisbroek nabij Brussel), een van de belangrijkste mystici van de zuidelijke Nederlanden, wiens oorspronkelijk in het Middelnederlands geschreven werken al spoedig vertaald werden naar het Latijn.

Over mystici gesproken: Hadewijch van Antwerpen kent u ongetwijfeld. Zij was naar alle waarschijnlijkheid een begijn en schreef zelf in een Brabantse variant van het Middelnederlands, al was ze duidelijk met zowel Latijnse theologische teksten als met de Franse traditie van de minneliederen vertrouwd, wat voor een vrouw in die tijd eerder uitzonderlijk was. In haar Lijst der Volmaakten heeft ze het overigens onder andere over … een begijn die door een inquisiteur is vermoord. En ook zij kon Jan van Ruusbroec tot haar “fans” rekenen.

Een laatste bekende naam als het om begijnen en begijnhoven gaat, is die van Christine de Pizan. Hoewel ze zelf geen begijn was en zich pas jaren na de dood van haar echtgenoot terugtrok in een klooster, reageerde ze in 1405 met een allegorie tegen het werk van een zekere Mathéolus, die de vrouw van nature zondig achtte. Die allegorie, het Boek van de Stad der Vrouwen (Livre de la Cité des Dames), geeft een soort geïdealiseerd concept van het toenmalige begijnhof weer.

Dagelijks leven in het begijnhof

Aangezien er nogal wat gegoede dames onder de begijnen waren, werden ook de dagelijkse bezigheden, gericht op onderhoud van zichzelf en de gemeenschap, verdeeld naar rang en kunnen. In sommige gevallen leverden de begijnhoven ook gespecialiseerde diensten, vooral handenarbeid, aan de lokale bevolking, maar de bezigheden richtten zich hoe dan ook naar de dagen en de uren van de religieuze praktijk. Vanaf het einde van de 13de eeuw kregen kandidaat-begijnen onderwijs aan speciale scholen in de grotere begijnhoven, wat er voor zorgde dat via het doorgeven van dagelijkse rituelen en seizoenvieringen ook een traditie van oude gezangen en dansen werd levend gehouden, die niet altijd kon rekenen op goedkeuring van de kerkelijke vertegenwoordigers.

Hoewel het begijnhof werd beheerd door een grootmeesteres, bijgestaan door “gewone” meesteressen, stonden de begijntjes voor hun geestelijk leven immers onder het gezag van de bisschop en zijn vertegenwoordiger, de pastoor. Niet echt eigenaardig dus dat behalve individuele begijnen (die soms ook in gemeenschappen buiten de begijnhoven leefden) af en toe ook alle inwoonsters van een begijnhof vervolgd werden. Via het Concilie van Vienne (1311-1312) werden, vooral in het Duitse Rijk, maatregelen genomen tegen de “ketterse” begijnen en begijnhoven die gesloten of omgevormd werden tot franciscaanse kloosters, die véél beter onder controle stonden en afhankelijk waren van de clerus. In 1325 bepaalde de bisschop van Luik zelfs op straffe van excommunicatie dat de begijnen “niet in het openbaar zullen dansen of onbehoorlijke liederen zingen”, een clausule die men ook terugvindt in de contemporele begijnenstatuten van Sint-Truiden en Antwerpen.

Organisatie

We hadden het hierboven al over de grootmeesteres, de “gewone” meesteressen, en het feit dat de dagelijkse bezigheden verdeeld werden naar rangen en kunnen. Er was dus een hiërarchie. Een hiërarchie die niet alleen de rol betrof die elk speelde, maar ook de plaats in de kerk bepaalde.

De grootmeesteres had de leiding van het begijnhof en was gekozen door de “gewone” meesteressen als verantwoordelijke voor het doen naleven van de statuten en de controle op de algemene organisatie. Grote begijnhoven konden meerdere grootmeesteressen hebben en een grootmeesteres werd bijgestaan door een of meerdere zogenaamde “momboren”, mannen met een volmacht om geldverhandelingen voor het verwerven van eigendommen en eventuele rechtszaken voor het begijnhof uit te voeren, omdat het vrouwen verboden was die handelingen te stellen.

Rechtstreeks onder de grootmeesteres fungeerden de meesteres van het hospitaal, de meesteres van de kerk en de portierster. De meesteres van het hospitaal was tevens schatbewaarder omdat het hospitaal ook de begijntjes verzorgde die geen eigen inkomen meer hadden wegens ziekte of eigendom. De “kiste” of “tafel van de heilige Geest” werd gespijsd door de wekelijkse afdrachten van de begijnen, schenkingen en testamentaire giften. De meesteres van de kerk, de “kosteres”, had niet alleen de leiding over het koor, maar beheerde ook de uitgaven voor de kerk en het onderhoud daarvan. De portierster had de controle over het verkeer in en uit het begijnhof. Zij sloot en opende de poort en noteerde het komen en gaan van de begijntjes en van de leveranciers, werklieden en bezoekers.

Net onder die drie meesteressen vinden we de meesteressen van de conventen (de gemeenschappelijke huizen). Zij waren verantwoordelijk voor de algemene orde en de werking van het hen toegewezen convent, zorgden voor vorming van de novicen (aspirant-begijnen dus) en het laten respecteren van de specifieke regels opgelegd door de stichter (gebeden en andere godsdienstige oefeningen ter nagedachtenis van die stichter en zijn familie).

De verdere rangorde was een kwestie van … geld. Hoogst genoteerd stonden de begijnen die een eigen huis op het begijnhof bezaten, daarop volgden de begijnen die een kamer huurden in een van de grotere huizen, ten slotte de begijnen en novicen die in een van de conventen verbleven omdat ze geen eigen inkomen hadden. Zij moesten werken om in hun onderhoud te voorzien en kregen naargelang het convent hulp bij de aankoop van voedsel, hout voor de verwarming en een aantal extra’s tijdens de winter, maar de kosten voor het onderhoud van het convent werden voor een lange periode voorzien door de stichter.

Wat de plaats in de kerk betreft: tijdens de misvieringen zat(en) de grootmeesteres(sen) vooraan, daarachter de meesteressen, de eigenaressen van huizen, de huursters en ten slotte de novicen of arme begijnen.

De Lage Landen

U wist al dat de begijnhoven tot het Werelderfgoed behoren in de zuidelijke Nederlanden, maar ze zijn ook werkelijk ontstaan in de Lage Landen. Reeds in de 11de eeuw vormden ze de infrastructuur voor wat Jacob van Vitry in 1215 omschreef als “een nieuw spiritueel samenwerkingsverband, op instigatie en inspiratie van heilige vrouwen”. Deze “heilige vrouwen” reageerden met een leven van eenvoud, armoede en kuisheid tegen een hogere geestelijkheid die openlijk aan concubinaat (samenleven met vrouwen, wat – voor onze lezers van protestantse huize – in de katholieke kerk verboden is voor geestelijken) deed en nog nauwelijks aandacht had voor de parochianen.
Johanna en Margaretha, gravinnen van Vlaanderen, begunstigden de beweging door begijnhoven te stichten in Gent (1234), Valencijn (Valenciennes, 1239), Kortrijk (1242), Rijsel (1245) en Dowaai (Douai, 1245). Intussen predikten Norbertus van Gennep (Limburg, de latere Sint-Norbertus) en Franciscus van Assisi boetebeleving en armoede, kwam er een verdieping van het geloofsleven en kreeg dit een nieuw en menselijker karakter. Overal in Europa, van Scandinavië tot in Spanje, trokken religieuze vrouwen zich terug uit de wereld en kregen in de volksmond de spotnaam “begijnen”, die hen ook enigszins aan de ketterse stromingen genre Albigenzen verbond, hoewel paus Innoncentius III al in 1216 officieel instemde met de nieuwe beweging en langzaamaan de bijgedachte aan ketterijen verdween. Tegen het eind van de 13de eeuw concentreerde de beweging zich voornamelijk in de zuidelijkste en zuidelijke Nederlanden, Brabant, Luik, de Rijnstreek (van Keulen tot Bazel), Italië en Zuid-Frankrijk.

Toen ten gevolge van het Concilie van Vienne de vervolgingen tegen begijnen begonnen, verdedigden de bisschoppen in de Lage Landen voor het overgrote deel het orthodoxe van de begijnen in hun bisdommen en verkregen daarom van verschillende pausen vrijstellingen, waardoor de gemeenschappen zich verder konden uitbreiden. Dat gebeurde in de praktijk wel nog slechts waar die gemeenschappen zich samenvoegden in de ommuurde begijnhoven die tussen zonsondergang en zonsopgang van de buitenwereld werden afgesloten. Hun statuten dienden bovendien door de bisschoppen te worden goedgekeurd. Ondanks die beperkingen maakte de beweging in de 15de eeuw in bepaalde steden tot 5 procent van de totale bevolking uit en telden begijnhoven als die van Keulen, Mechelen en Gent op hun hoogtepunt meer dan 2000 bewoners.

In de loop van de volgende eeuwen zouden vervolgingen in zuidelijk Europa, Zwitserland en Duitsland er voor zorgen dat tegen het einde van de 18de eeuw begijnhoven nog vrijwel uitsluitend in de Nederlanden voor kwamen. Sinds 1998 zijn dertien van deze begijnhoven, alle gelegen in de zuidelijke Nederlanden, beschermd als Unesco-Werelderfgoed. Deze bevinden zich in Hoogstraten, Lier, Mechelen, Turnhout (telkens provincie Antwerpen), Sint-Truiden, Tongeren (provincie Limburg), Dendermonde, Gent, Sint-Amandsberg (Oost-Vlaanderen), Leuven, Diest (Vlaams-Brabant), Brugge en Kortrijk (West-Vlaanderen).

Dat van Lier zou het oudste in de zuidelijke Nederlanden zijn. Anton Pieck, die er tekeningen ging maken, schreef: “Ik houd van details. Zoals deze kleine zaken rondom het Begijnhof. Een klein poortje met een karakteristieke lantaarn. Zo’n gevelsteentje dat ik in de Begijnenstraat zag en natuurlijk de toren van het stadhuis. Tsja, hier heb ik veel voetstappen liggen”. Maar ook: “Dit is de ingang van het Begijnhof. Er waren daar vroeger mooie hoge bomen. Die hebben ze allemaal omgehakt en er is een keurig parkje voor in de plaats gekomen. Gemeentebesturen weten vaak niet wat ze doen”.

Maar behalve die dertien, door deskundigen ingedeeld als “van het stedelijke type”, “van het pleintype” en “van het gemengde type”, zijn er nog dertien andere over (want sommige zijn helemaal of zo goed als volledig verdwenen of niet meer van “universele” waarde) in de zuidelijke Nederlanden: Antwerpen, Herentals, Mechelen (waar behalve het erkende Groot Begijnhof ook nog een niet erkend Klein Begijnhof is), Borgloon, Hasselt, Aalst, Gent (ook daar een niet als Werelderfgoed erkend Klein Begijnhof), Oudenaarde, Aarschot, Leuven (weerom een niet erkend Klein Begijnhof), Overijse, Tienen, en Diksmuide.

In de noordelijke Nederlanden – waar ze een belangrijke rol speelden tijdens de “alteratie”, periode waarin beoefening van het katholicisme verboden was en kerken en kloosters onteigend werden, maar begijnhofjes om een of andere reden werden gedoogd – staan de begijnhoven van Amsterdam, Breda, Delft en Haarlem nog overeind (in Haarlem, o ironie van het lot, is het begijnhof nu … de rosse buurt). In Middelburg maakte het begijnhof plaats voor een studentencampus. Aan het begijnhof van Utrecht herinneren nog slechts een paar straatnamen. En van de vroegere vier begijnhoven in Leiden staat nog slechts een deel van de gebouwen op het Rapenburg er nog.

In de zuidelijkste Nederlanden ten slotte vinden we nog begijnhoven in Sint-Waast (Avesnes-sur-Helpe) en Valencijn.

Uitzicht begijnhoven

Een begijnhof is dus, zoals u al kon afleiden uit het voorgaande, een verzameling van individuele en/of gemeenschappelijke woningen (die laatste zijn de conventen) van begijnen, doorgaans in de nabijheid van een kapel of kerk en al dan niet omgeven door een muur met een of meerdere toegangspoorten.

Tijdens de 13de eeuw nam de omvang van de beweging, zoals gezegd, dermate toe dat ze zich in nieuw opgerichte begijnhoven omringd door een gracht en een muur buiten de stad terugtrok. Door het aldaar bouwen van een kerk hoefden de begijnen zich ook niet meer in de stad te begeven. Tijdens de Contrareformatie echter verplichtte de Kerk de religieuze bewegingen zich te vestigen binnen de verdedigingswerken van de steden (met als uitleg dat de begijnhoven maar al te vaak afgebrand werden door de stedelingen om te beletten dat aanvallers ze zouden gebruiken als bescherming of anderzijds vernietigd werden door plunderende bendes), waardoor in de Lage Landen vaak een ommuurde stad binnen de stad ontstond (uitzondering op dit vlak is het begijnhof van Sint-Truiden dat zich nog steeds extra muros bevindt). In een aantal gevallen werd voor die stad binnen de stad uiteindelijk toestemming gekregen om een eigen parochie op te richten, waardoor overleden begijntjes ook op het begijnhof konden begraven worden en een aantal andere voorrechten ontstonden.

We zeiden al dat er drie types begijnhoven waren: het stedelijke type, het pleintype, en het gemengde type. Tot het stedelijke type behoren die begijnhoven die oorspronkelijk buiten de stad lagen. Omdat de begijnen als bron van inkomsten vaak de was deden voor de stedelingen was een zogenaamde “bleekweide” bijna altijd deel van het begijnhof. Tot het pleintype behoren die begijnhoven met een driehoekig of rechthoekig binnenplein. Tot het gemengde type behoren ten slotte die begijnhoven waarbij rond een binnenplein/weide een dubbele rij huizen gebouwd werd, zodat een straat ontstond.

Unesco schrijft in zijn verantwoording voor het beschermen van de Zuid-Nederlandse begijnhoven dat ze “uitzonderlijke fysieke karakteristieken van stedelijke en rurale planning en een combinatie van religieuze en traditionele architectuur in stijlen specifiek voor de Vlaamse culturele regio vertonen”. “Ze vormen ook een schitterend voorbeeld van een architecturaal geheel verbonden aan een religieuze beweging karakteristiek voor de Middeleeuwen, seculiere en religieuze waarden verbindend”.

Slot

Dat ze bij de Verenigde Naties niet meer helemaal “mee” zijn, wordt bewezen door het feit dat ze schrijven dat er nog zo’n dozijn begijnen leven in de verschillende begijnhoven die Vlaanderen rijk is, maar waarin ze bij Unesco wel gelijk hebben, is het feit dat de begijnhoven “havens van stilte” binnen de stad vormen. Wij durven een bezoek aanraden aan bijvoorbeeld de begijnhoven van Brugge, Dendermonde of Leuven (van de eerste twee vindt u eigen foto’s op deze pagina’s), maar zouden u tevens adviseren dat bezoek alleen of hoogstens met zijn tweeën af te leggen. De stilte in deze stukken Werelderfgoed moge dan niet meer gewijd zijn, wie de moeite doet er een uurtje rond te hangen zonder zelf het lawaai van de omringende steden binnen te brengen, zal er tóch van genieten.

Björn Roose

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Ook iets te vertellen ? Ga je gang !