maandag 20 juli 2015

Bjorn Roose vertaalt (Duits) - Bomans in Übersetzung (Ruth de Ruijg-Zobel)

Hieronder volgt een hoofdstuk uit Herinneringen aan Godfried Bomans, onder redactie van Michel van der Plas, gepubliceerd in 1972 bij Elsevier. Het overgrote deel van de teksten daarin is geschreven in het Nederlands, maar het bevat ook één tekst in het Engels (van de hand van John Greaves en Cedric Dickens) en één in het Duits. Die laatste, geschreven door Ruth de Ruijg-Zobel, Bomans in Übersetzung, heb ik vertaald. U krijgt eerst de tekst in het Duits, daarna mijn vertaling.

Ter informatie: ik heb de vrijheid genomen de zogenaamde eszett te vervangen door een dubbele s.



Vor genau zehn Jahren - Anfang des Jahres 1962 - sah ich Godfried zum ersten Mal in seiner Aussendung über Hans Christian Andersen auf dem Fernsehschirm. Sie bewegte mich so sehr, dass ich ihm in einem Brief dafür dankte, in den ich u.a. auch einige Gedichte von Ringelnatz einfügte. Bereits zwei Tage später hatte ich Godfrieds Antwort in Händen mit der Bitte, ihn in Bloemendaal einmal zu besuchen, ich sei immer willkommen, und der Frage, ob ich etwas von Christian Morgenstern kenne. Ich schrieb ihm daraufhin einige von Morgensterns Galgenliedern und bekam kurze Zeit später von ihm die Ankündigung seines Besuches bei mir. Sie fand genau am 15. März nachts 1 Uhr statt. Eppo Doeve hatte ihn zu dieser Zeit mutterseelenallein vor einem Stadtplan Amstelveens stehen sehen und nach meiner Strasse suchend. Er hat ihm dann den Weg zu mir gewiesen, kam aber, trotz Godfrieds Aufforderung, nicht mit herein.

Godfried war vielleicht seinerseits etwas bang vor der ersten persönlichen Begegnung, denn ich war ihm gegenüber Vorteil, ich hatte ihn bereits auf dem Fernsehschirm gesehen, er jedoch wusste nicht welche Konfrontation ihm bevorstand. Nun, diese unsere erste Begegnung hat sich zu einer zehnjährigen Freundschaft ausgewachsen, die jetzt durch seinen unerwarteten Tod jäh abriss.

Schon bei seinem ersten Besuch sprachen wir über Glaubensfragen. Von da an kam er öfter und fragte mich bald, ob ich nicht seine Stücke für Deutschland übersetzen wolle. Nun, ich wollte und probierte es.

Heute besitze ich sechs Klebebücher mit rund 500 Übersetzungen seiner Stücke. 'De Gebroeders van Brederode' übersetzte ich für eine in ganz Deutschland erscheinende Monatszeitschrift und die italienisch/deutsche EPOCA bat Godfried um einen grossen Beitrag über den niederländischen Volkscharakter, in dem er u.a. schrieb: 'Sie (die Niederländer) leben im ununterbrochenen Nieselregen und existieren weiter. Sie verdienen es, nicht nur mit Verständnis und Nachsicht, sondern sogar mit Bewunderung behandelt zu werden.'

Eine katholische Wochenzeitung im Rheinland brachte u.a. 'Trappisten brachen das Schweigen', 'Es wird kalt in den Kirchen', 'Gott in der Avantgarde' mit dem Untertitel 'Theologie und Naturwissenschaften auf dem Weg der Begegnung' und seine Betrachtung 'Karl May und die Deutschen' unter der überschrift 'Es riecht hier nach Gas'.

Seine 'Predigt', die er in der Westerkerk hielt, ist in Hamburg und im Rheinland veröffentlicht.

1964 ist im Verlag HERDER/Wien ein Buch Godfrieds in meiner Übersetzung erschienen, das sich aus einer Auslese seiner bis dahin erschienen Bücher zusammensetzt und den Titel 'Durch meine Brille' bekam. Es wurde in Deutschland, der Schweiz und Österreich ein grosser Erfolg. Godfried hatte, als es in Wien aus der Taufe gehoben wurde, dort einen glänzenden Fernsehauftritt. Es ist übrigens viel leichter, einen Roman mit durchlaufender Handlung zu übersetzen, dann seine milde sarkastischen, humoristischen, ironischen oder glossenhaften Betrachtungen mit ihren vielen doppelten Böden in einer anderen Sprache deutlich zu machen.

Als 'Durch meine Brille' im deutschen Sprachraum erschien, schrieb er gerade seine Märchen (um vor Telefonanrufen und unangemeldeten Besuchern sicher zu sein) bisweilen bei Elsevier, Jan van Galenstraat oder in einem stillen Eckchen des Hotels Victoria in Amsterdam.

Er hat mir viele seiner in der Entstehung begriffenen Märchen vorgelesen, wie mir schien um sie auf ihren Publikumserfolg hin zu testen. Übrigens, als Godfried sein 'Pim, Frits und Ida' schrieb, oft vormittags in einem stillen Café in den Bloemendaaler Dünen, konnte er einmal einer der darin agierenden Gestalten keinen Namen geben. Das habe ich dann getan und so ist der Herr Koekoek geboren.

Es geschah auch hin und wieder, dass ich Abhandlungen, in denen er progressive Glaubensfragen behandelte, mit der Aufschrift 'zu heikel' zurückbekam. In Deutschland schreckte man vor einer Veröffentlichung zurück, in Holland nicht.

Vor kurzem habe ich die übersetzung seines 'Van dichtbij gezien' beendet. Das Buch ist inzwischen bei HERDER/Freiburg unter dem Titel 'Fliesst der Jordan in den Tiber?' erschienen.

Am 21. Oktober des vergangenen Jahres hatten wir - wie so oft - ein Gespräch über Leben und Sterben - man starrt auf die Worte und steht in ihrem Bann und sie überschatten alles - und ich sagte ihm die in ihrer Einfachkeit so ergreifenden vier Zielen eines Gedichtes:

Klein ist, mein Kind, dein erster Schritt,
klein wird dein letzter sein.
Den ersten gehn Vater und Mutter mit,
den letzten gehst du allein,

nicht wissend, dass er diesen letzten Schritt zwei Monate später allein gehen musste. Ich war mit Blindheit geschlagen.

Sein Tod enthält die genauen Kennzeichen des zwiespältigen Verhältnisses, das die heutige Zeit zum Ende des Lebens hat. Wir empfinden die Schnelligkeit, mit der der Tod zugreift und das Sterben verkürzt, fast wie eine Gnade und erschrecken zugleich vor der Plötzlichkeit des Zugriffes, der keine Zeit mehr lässt, die Verwandlung des menschlichen Sekundenzeitmasses in die masslose Ewigkeit zu erkennen. Wer Godfried kannte, weiss, dass sein Tod ihn nicht überraschen konnte. Die ihm verliehene - heute so seltene - Gabe des Humors bestand darin, dass er in den quälendsten Unzulänglichkeiten des Lebens noch den tiefen Sinn der menschlichen Existenz erkannte, in den Bedrängnissen der Gegenwart noch den grossen Pulsschlag der Vergangenheit spürte und zugleich den Atem der Zukunft vernahm.

Auf mich strahlte Godfried etwas messianisches aus. Er hat, als er in Israel den Fussspuren Jesu folgte und vor allem als er im Grab Christi stehend, tief ergriffen aus dem Johannes-Evangelium vorlas, so dicht in Gottes Strahlenkranz gestanden, und dürfte ihm so nah sein, dass ich denken, Gott hat ihn zu sich genommen. Ein Mensch, dem solche Gnade geschenkt wird, kann wohl nicht mehr hier bleiben.



Bijna tien jaar geleden - begin 1962 - zag ik Godfried voor het eerst in zijn tv-programma over Hans Christian Andersen. Dat raakte me dusdanig dat ik hem daarvoor dankte in een brief, waaraan ik onder andere ook een paar gedichten van Ringelnatz toevoegde. Twee dagen later had ik Godfrieds antwoord al in handen, met het verzoek hem eens te bezoeken in Bloemendaal, waar ik altijd welkom was, en de vraag of ik wat van Christian Morgenstern kende. Ik schreef hem daarop een paar van Morgensterns Galgenliederen en ontving korte tijd later de aankondiging van zijn bezoek aan mij. Dat vond inderdaad plaats op 15 maart om 1 uur. Eppo Doeve trof hem om dat uur moederziel alleen voor het stadsplan van Amstelveen, zoekend naar mijn straat, aan. Hij wees hem de weg, maar kwam, ondanks het feit dat Godfried daar op aandrong, niet mee.

Godfried was wellicht van zijn kant enigszins bang voor de eerste persoonlijke ontmoeting, want ik had een voordeel, ik had hem al op de televisie gezien, terwijl hij niet wist met wie hij zou geconfronteerd worden. Maar onze eerste ontmoeting is tot een tienjarige vriendschap uitgegroeid, die nu door zijn onverwachte overlijden is afgebroken.

Al bij zijn eerste bezoek hadden we het over geloofskwesties. Van dan af kwam hij vaker en vroeg me al snel of ik zijn stukken niet voor Duitsland wilde vertalen. Nu, dat wilde en probeerde ik. Vandaag bezit ik zes plakboeken met daarin omtrent 500 vertalingen van zijn stukken. 'De Gebroeders van Brederode' vertaalde ik voor een in heel Duitsland verschijnend maandblad en de Italiaans/Duitse EPOCA vroeg Godfried om een grote bijdrage over de Nederlandse volksaard, waarin hij onder andere schreef: 'Zij (de Nederlanders) leven in een ononderbroken motregen en bestaan verder. Zij verdienen het niet alleen met begrip en respect, maar ook met bewondering behandeld te worden.'

Een katholiek weekblad in het Rijnland bracht onder andere 'Trappisten verbraken het zwijgen', 'Het wordt koud in de kerken', 'God in de voorhoede' met de ondertitel 'Theologie en natuurwetenschappen op weg naar de ontmoeting' en zijn essay 'Karl May en de Duitsers' onder het bovenschrift 'Het ruikt hier naar gas'.

Zijn 'preek', die hij in de Westerkerk hield, werd uitgegeven in Hamburg en het Rijnland.

In 1964 verscheen in mijn vertaling een boek van Godfried bij uitgeverij Herder in Wenen, waarin ook een selectie uit zijn tot dan toe verschenen boeken werd opgenomen, onder de titel 'Durch meine Brille' ('Door mijn bril'). Het werd een groot succes in Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk. Godfried had, toen het in Wenen boven de doopvont werd gehouden, daar een schitterend tv-optreden. Het is trouwens veel makkelijker een roman met doorlopende handelingen te vertalen dan zijn mild sarcastische, humoristische, ironische of satirische essays met hun vele dubbele bodems in een andere taal duidelijk te maken.

Toen 'Durch meine Brille' in het Duitse taalgebied verscheen, schreef hij trouwens zijn sprookjes (om veilig te zijn voor telefoongesprekken en onaangekondigde bezoekers) van tijd tot tijd bij Elsevier, in de Jan van Calenstraat, of in een stil hoekje van Hotel Victoria in Amsterdam.

Hij heeft me veel van zijn sprookjes in wording voorgelezen, naar het me toescheen om ze te testen op hun succes bij het publiek. Overigens, toen Godfried zijn 'Pim, Frits en Ida' schreef, vaak 's voormiddags in een stil café in de Bloemendaalse duinen, kon hij eens geen naam bedenken voor een daarin voorkomend personage. Dat heb ik toen gedaan en zo werd meneer Koekoek geboren.

Het gebeurde ook af en toe dat ik verhandelingen waarin hij progressieve geloofskwesties behandelde terugkreeg met het opschrift 'te heikel'. In Duitsland schrok men voor publicatie daarvan terug, in Nederland niet.

Kort geleden heb ik nog de vertaling van zijn 'Van dichtbij gezien' afgewerkt. Het boek is intussen bij Herder in Freiburg verschenen onder de titel 'Fliesst der Jordan in den Tiber?' ('Vloeit de Jordaan in de Tiber?').

Op 21 oktober van vorig jaar hadden we - zoals zo vaak - een gesprek over leven en sterven - men staart naar die woorden en komt in hun ban en ze overschaduwen alles - en ik las hem de in hun eenvoud zo aangrijpende vier regels voor van een gedicht

Klein is, mijn kind, de eerste schrede,
klein zal ook je laatste zijn.
De eerste zetten vader en moeder mede,
de laatste ga je heel alleen.

niet wetend dat hij zijn laatste schrede twee maanden later alleen gaan moest. Ik was met blindheid geslagen.

Zijn dood vertoont de precieze kenmerken van de tweeslachtige verhouding van onze tijd tegenover het levenseinde. We voelen de snelheid waarmee de dood toeslaat en het sterven verkort bijna als een genade aan, maar schrikken ter gelijkertijd terug voor het plotselinge van het gebeuren, dat geen tijd meer laat om de overgang van de menselijke secondentijdseenheid naar de mateloze eeuwigheid te herkennen. Wie Godfried kende, wist dat zijn dood hem niet verrassen kon. De hem verleende - tegenwoordig zo zeldzame - gave van de humor bestond daarin dat hij zelfs in de onaangenaamste tekortkomingen van het leven nog de diepste zin van het menselijke bestaan zag, in de noden van tegenwoordig nog de grootste polsslag van het verleden ontdekte en ter gelijkertijd de adem van de toekomst voelde.

Voor mij straalde Godfried iets van messianisme uit. Hij had, toen hij in Israel de voetsporen van Jezus volgde en vooral toen hij in het graf van Christus stond, diep aangegrepen uit het evangelie van Johannes voorlezend, zo dicht bij Gods stralenkrans gestaan, en mocht hem zo nabij zijn, dat ik denk dat God hem tot zich heeft genomen. Een mens die zo'n genade geschonken wordt, kan immers niet meer hier blijven.

maandag 6 juli 2015

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'New trends in foreign policy' - Over Amerikaans/Europese boycots

Ook het laatste deeltje (jawel, mijn excuses daarvoor) van deze serie heeft betrekking op een onderwerp dat nog steeds razend actueel is: Amerikaans/Europese handelsboycots tegenover de Sovjet-Unie (en datgene dat tegenwoordig wordt behandeld als het onveranderde vervolg daarop, Rusland).

“Under both the Carter and the Reagan administrations American policy towards the Soviet Union was inconsistent and unpredictable. The decline of détente actually started after Nixon’s resignation, when Senator Henry Jackson got support for the ‘Jackson Amendment’ to the trade bill which made the lifting of restrictions on trade with the USSR dependent upon a specific number of Soviet Jews being allowed to emigrate. (The effect was to reduce emigration immediately.) When Carter began his presidency with a letter to Andrei Sakharov, the most famous Soviet dissident, in January 1977, before he had written to any Soviet official, and when he made new offers for disarmament in the middle of the SALT II process, he showed complete ignorance about the way the Soviet political system works. Later the introduction of his ill-conceived ‘Grain embargo’, Reagan’s ‘Siberian gas pipeline embargo’, and the cancellation of many commercial contracts by US firms along with US embargoes against European firms which tried to honour their agreements, were all seen as unilateral moves (although linked with events in Afghanistan and Poland) in the American ‘trade war’ against the Soviet Union. By November 1982 many of these measures had already been lifted (without any Soviet pressure), since they were damaging the economy of the United States, as well as relations with Europe. Americans had exaggerated the effectiveness both of the economic pressure they could bring to bear and of Soviet dependence on Western technology, but their political rhetoric remained essentially unchanged. (p. 181)

“Zowel onder de regering Carter als onder de Reagan-administratie was het Amerikaanse beleid tegenover de Sovjet-Unie onrechtlijnig en onvoorspelbaar. De neergang van de détente begon eigenlijk na Nixons ontslag, toen senator Henry Jackson er in slaagde steun te krijgen voor het ‘Jackson-amendement’ op de handelswet, dat het opheffen van beperkingen op de handel met de USSR afhankelijk maakte van een specifiek aantal Sovjet-joden dat toegelaten werd te emigreren. (Het effect daarvan was dat die emigratie meteen beperkt werd.) Toen Carter in januari 1977 zijn presidentschap begon met een brief aan Andrej Sacharov, de bekendste Sovjet-dissident, nog voor hij maar één Sovjet-functionaris aanschreef, en toen hij nieuwe ontwapeningsvoorstellen deed te midden van de onderhandelingen over SALT II, toonde hij aan volkomen onwetend te zijn over de werking van het Sovjet-systeem. Later werden zowel zijn slecht in mekaar gestoken ‘graanembargo’, als Reagans ‘Siberische gasleiding-embargo’, en de opzegging van vele commerciële contracten door VS-firma’s in combinatie met VS-embargo’s tegen Europese bedrijven die probeerden hun afspraken wel na te komen, gezien als unilaterale zetten (al werden ze gekoppeld aan de evenementen in Afghanistan en Polen) in de Amerikaanse ‘handelsoorlog’ tegen de Sovjet-Unie. Tegen november 1982 waren veel van die maatregelen trouwens alweer opgeheven (zonder enige Sovjet-druk), omdat ze eerder schadelijk waren voor de economie van de Verenigde Staten en de relaties met Europa. De Amerikanen hadden zowel de effectiviteit van de economische druk die ze konden opbrengen als de Sovjet-afhankelijkheid van Westerse technologie overschat, maar hun politieke retoriek bleef in essentie onveranderd.”

Ter afsluiting nog een laatste keer het overzicht van alle "artikels" die in deze serie vertalingen uit Zhores Medvedevs biografie van Andropov verschenen:

zaterdag 4 juli 2015

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'New trends in foreign policy' - Over Afghanistan

Een uitgebreid stuk vertaling en originele tekst over een onderwerp dat vandaag nog steeds minstens zo actueel is als in het begin van de jaren 1980: Afghanistan. Ook in deze laatste editie volgt hierna eerst de Engelse tekst, daarna mijn vertaling in het Nederlands.

“However, the new military dimension to the conflicts between Vietnam and Kampuchea and between China and Vietnam put the Soviet Union in a very difficult position and greatly contributed to the fatal decision made by the Brezhnev leadership to invade Afghanistan at the end of 1979. Afghanistan was a poor, semi-feudal country and nobody really expected it to become an American satellite if the Taraki-Amin regime collapsed. However, the fear was that it might become an ally of China, which could then form a tripartite alliance with Pakistan. The Soviet invasion of Afghanistan in 1979 was a pre-emptive strike to prevent this happening. This is a simplified version of a rather complex regional policy, but serves to illustrate the way in which Brezhnev was thinking.

(…) As head of the KGB Andropov must certainly have been a member of the special military strategic group which was given the task of planning the Afghanistan operation. It is quite possible, as reported in Time magazine on the basis of an interview with the KGB defector Vladimir Kuzichkin, that the KGB did have some serious reservations about the whole affair. But it was precisely the job of the KGB to present a complete picture of all contingencies, including possible difficulties and complications, especially in the post-invasion task of running the country. And it could only have been expected that these complications would be formidable, if the job was to be done properly. However, it is difficult to imagine that Andropov voted against the final decision, or even abstained – normal Soviet administrative practice would have required him to resign from the KGB chairmanship if either had been the case.

The Soviet Union has a long history of friendly relations with the rulers of Afghanistan, including the Afghan monarchy. A largely feudal, multinational and multiracial country, Afghanistan was clearly not ready for a socialist revolution: what was needed was gradual modernization through economic development. The political situation deteriorated in 1973 and Mohammed Daoud overthrew the monarchy. Daoud himself was overthrown in the ‘April Revolution’ in 1978, led by pro-Soviet army officers who had been trained in the Soviet Union. The new government declared itself to be Marxist, but when it attempted to transform Afghanistan into a socialist country, a civil war began. This is not an uncommon phenomenon in situations where socialism is imposed upon a feudal, underdeveloped society. Not surprisingly, the Soviet Union, which had been Afghanistan’s main economic partner for decades, supported the new socialist government. However, it became increasingly unstable, and when the President, Mohammed Taraki, who enjoyed Brezhnev’s support, was assassinated Soviet intervention could have been forecast. In fact, the army had been demanding an invasion for some time. It finally took place on 29 December 1979.

Was the invasion a miscalculation? It is impossible to answer that question without more information about the actual objectives and their timescale. If Soviet intelligence reports were serious and objective, the present situation must have been predicted. This means that the Soviet government under Brezhnev was prepared to pay the political, military and economic cost of the invasion. At the end of 1979 the political price was actually not very high. Relations with the USA had already seriously deteriorated because the US Senate had made it clear as early as September 1979 that the SALT II treaty would not be ratified. President Carter had searched desperately for a pretext to shelve the treaty, and in the end had resorted to the clumsy device of a Soviet ‘combat brigade’ in Cuba and demanded its removal – the brigade had actually been there since the ‘Cuban Crisis’ of 1962. The Soviet government simply ignored this demand. Relations with China were at their lowest level for years – the Chinese invasion of Vietnam at the beginning of 1979 had made a military confrontation with China a real possibility. The revolution in Iran was not welcomed in the Soviet Union; it was a fanatical religious upsurge which interrupted the previously quite good relations between the Soviet Union and the Iranian monarchy. Khomeini’s revolution was not only anti-American, it was anti-Soviet as well. Therefore the possibility that the long, 2,000-mile border with Afghanistan could become an additional source of military trouble was probably unthinkable to Soviet military strategists. This border is especially sensitive because on either side of it live Tadzhik, Turkmen and Uzbek peoples and other smaller ethnic groups. The Afghans and Pathans live in the east and south of the country and do not actually constitute a majority. There are also large groups of Hazarars of Mongolian origin and some Iranian groups. The borders between Afghanistan and Pakistan were also artificially created, rather than along ethnic lines. The only true unifying factor of the twenty-odd nations which make up Afghanistan is religion – most of the population are Sunni Moslems.

Soviet military experts might have saved themselves a great deal of trouble if they had read the works of Professor Nikolai Vavilov, a remarkable Soviet scientist and a genuine hero in the struggle for the establishment of scientific principles in Soviet genetics. Vavilov was famous for his botanical-geographical expeditions, of which the most important was to Afghanistan in 1924-26. He visited many parts of the country which had never been seen by Europeans and was the first geographer to make maps of several areas. He also wrote about his expedition, and his description makes it clear that there was a great deal of local hostility, directed both towards him and towards other villages and tribes. Vavilov made a further observation which is probably relevant to current problems in Afghanistan: there was a tradition of cultivating a unique, fast-growing poppy, Papaver somniferum, from which opium is produced and exported. It is now known that the production of opium in Afghanistan increased during the 1960s and 1970s – the remote villages in the main valleys, completely independent from the central government, were very suitable for cultivation of this crop, which also spread into North Pakistan, where government control was again, non-existent. The Soviet invasion was not only an affront to national pride, it also disrupted the normal opium and heroin trade route. Socialism did not suit the opium traders, and as the war intensified, the main centres of poppy cultivation as well as the opium and heroin trade were transferred to the northern parts of Pakistan, which is probably the largest centre of heroin production in the world.

The Soviet invasion actually led to an increase in the production of opium and the manufacture of heroin in North Pakistan and probably in some border areas of Afghanistan as well. There are several reasons for this. Firstly, most of the villagers in the border area are now well armed and therefore are not afraid of interference. Secondly, the war has created a serious refugee problem but at the same time (particularly since money is needed for food and arms) a cheap source of labour for the heroin producers. Thirdly, the energetic measures against the cultivation of Papaver somniferum in Turkey and in Iran under the new Islamic government drastically curtailed the role of these countries as drug producers. Heroin from the Herat region of Afghanistan would normally have crossed through Iran. Now drug smugglers prefer a route through Pakistan. The measures against the opium gangs in countries like Thailand have also been effective, while the border regions of Pakistan are beyond government control and are much better armed against any possible punitive action. Heroin and opium produced in Afghanistan began to penetrate Soviet Central Asia in 1970, and drug addiction began to become a problem (though never as serious a problem as in the West). Now all the drug traffic in this direction has been stopped and the only open route is to the West. The British media have reported an increase of 230 per cent in the amount of heroin seized by customs officers over the last two years, and over 80 per cent of this came from Pakistan.

I have deliberately paid attention to this seemingly insignificant part of the Afghan affair, because this was probably the main miscalculation of Soviet intelligence – it was dangerous for the Soviet army to enter well-established centres of drug production and traffic. The war may continue for years in such places. It is also true, however, that the drug traffic aggravates divisions and quarrels between different guerrilla groups.

Afghanistan is often referred to as the ‘Soviet Vietnam’. In fact, in a military sense the Afghan war is very different from the war fought by the United States in South-East Asia. The only thing that they have in common is that both military campaigns started as an attempt to prevent Chinese domination in the region. The Soviet Union does not need ‘victory’, nor does it need an unequivocally Communist regime in Afghanistan. It needs a friendly regime, and one which has authority over the entire country. It is unrealistic to imagine that the Soviet Union could simply withdraw from Afghanistan now, leaving the Karmal government to fight against numerous hostile military groups and probably lose. Like the American wish to ‘Vietnamize’ the war in Vietnam, the Soviet Union would certainly like to ‘Afghanize’ the civil war in Afghanistan. Andropov’s main problem (and it was Brezhnev’s main problem as well) is not the absence of a desire for a negotiated solution, but simply the absence of a single opposite number with whom to negotiate. In Vietnam the United States did have a real negotiating partner in the North Vietnamese government, but the Afghan guerillas are not united and their national and tribal differences make the likelihood of unification improbable. Nor is there any country which could negotiate on their behalf. Pakistan could perhaps represent the guerilla groups, if only because it is one of the main victims of a war which has brought to it more than two million Afghan refugees. There is also a national affinity with some of the Afghan ethnic groups. But resistance groups in other parts of Afghanistan, representing other tribes, are unlikely to accept the meditation of Pakistan.

What can one expect from Andropov in such circumstances? I believe he is likely to propose negotiation to General Zia of Pakistan, who will probably refuse the offer. Zia knows that his government cannot control the Pathans and Afghans, and would have far less influence over the other nations living in Afghanistan. Like the Iranians, he will make a preliminary Soviet withdrawal a precondition for negotiation, which would be absolutely unacceptable to the Soviet side at present. The Pakistani refusal to enter negotiations will reduce the political cost of the Soviet presence. The military cost is not very high. There are no signs of discontent about the war in the Soviet military establishment, and there is no anti-war movement in the country at large. ‘Afghanization’ of the war will apparently be attempted, but it will be a slow, gradual process. The expectation of some Western observers that Andropov will ‘move to cut losses in Afghanistan while it is still Brezhnev’s war, not his own’, and that he may be ready to sacrifice Brezhnev’s puppet leader, Babrak Karmal, in order to ‘mend fences in the Islamic world, especially with the tempting target of Iran’, is wishful thinking. Andropov simply cannot (and probably has no desire to) do this. He will opt for time, and capitalize in propaganda terms on the refusal of Pakistan to talk on behalf of the Afghan resistance. In many respects this war resembles the long war in the Caucasus in the first half of the nineteenth century, as well as the war in Tadzhik, Uzbek and Turkmen areas in the second half of the nineteenth century and the civil war in Soviet Central Asia in 1919-28. The Sovietization of the Moslem areas of the Soviet Union was a very long process, and continued until the early 1930s.” (p. 163, 168-173)

“Hoe dan ook, de nieuwe militaire dimensie van de conflicten tussen Vietnam en Cambodja en tussen China en Vietnam brachten de Sovjet-Unie in een lastig parket en droegen in grote mate bij tot de fatale beslissing van Brezjnevs leiderschap om eind 1979 Afghanistan binnen te vallen. Afghanistan was een arm, semi-feodaal land en niemand verwachtte echt dat het een Amerikaanse satelliet zou worden als het Taraki-Aminregime ten val kwam. De vrees was dat het een bondgenoot van China zou kunnen worden, die dan een tripartite kon vormen met Pakistan. De Sovjet-invasie van 1979 was een preventieve aanval om zulks te verhinderen. Een vereenvoudigde weergave van een behoorlijk ingewikkeld regionaal beleid, maar het kan dienen ter illustratie van hoe Brezjnev dacht.

(…) Als hoofd van de KGB moet Andropov in ieder geval lid geweest zijn van de speciale militair-strategische groep die de opdracht kreeg de Afghaanse invasie te plannen. Het is best mogelijk dat, zoals gerapporteerd in Time-magazine op basis van een gesprek met KGB-overloper Vladimir Kuzichkin, de KGB een aantal ernstige bedenkingen had bij de hele zaak, maar het was precies de taak van de KGB een volledig beeld te verschaffen van alle eventualiteiten, mogelijke moeilijkheden en verwikkelingen inbegrepen, in het bijzonder wat betreft het na de invasie besturen van het land. En er kon, als die job goed gedaan werd, alleen maar verwacht worden dat de complicaties enorm zouden zijn. Het is echter moeilijk te geloven dat Andropov tegen de eindbeslissing zou gestemd hebben, of zich zelfs maar had onthouden – in welk geval de normale administratieve Sovjet-praktijk van hem geëist zou hebben dat hij ontslag nam als KGB-voorzitter.

De Sovjet-Unie heeft een lange voorgeschiedenis van vriendschappelijke relaties met de Afghaanse heersers, de monarchie inbegrepen. Als grotendeels feodaal, multinationaal en multiraciaal land was Afghanistan duidelijk niet klaar voor een socialistische revolutie: wat nodig was, was een geleidelijke modernisering door economische ontwikkeling. De politieke situatie werd echter slechter in 1973 en Mohammed Daoud wierp de monarchie omver. Daoud zelf werd aan de kant gezet tijdens de “Aprilrevolutie” van 1978, geleid door pro-Sovjet-officieren die opgeleid waren in de Sovjet-Unie. De nieuwe regering verklaarde zichzelf marxistisch, maar toen ze probeerde Afghanistan om te vormen tot een socialistisch land ontstond een burgeroorlog. Geen ongewoon fenomeen in situaties waarin socialisme opgelegd wordt aan een feodale, onderontwikkelde samenleving. Niet verbazingwekkend ook dat de Sovjet-Unie, die al decennia Afghanistans belangrijkste economische partner was, de nieuwe socialistische regering steunde. Die werd echter meer en meer onstabiel, en toen de president, Mohammed Taraki, die genoot van Brezjnevs steun, vermoord werd, was de Sovjet-interventie te voorspellen. Het leger had in feite al een tijdje op de invasie aangedrongen. Ze vond uiteindelijk plaats op 29 december 1979.

Was die invasie een misrekening? Die vraag valt onmogelijk te beantwoorden zonder meer informatie over de feitelijke doelen en hun tijdschaal. Als de Sovjet-spionagerapporten ernstig en objectief waren, moet de huidige situatie wel voorspeld zijn. Dat betekent dat de Sovjet-regering onder Brezjnev bereid was de politieke, militaire en economische prijs voor de inval te betalen. Eind 1979 was de politieke prijs trouwens niet erg hoog. De relaties met de VS waren al serieus achteruitgegaan toen de Amerikaanse senaat in september 1979 duidelijk maakte dat ze het Salt II-akkoord niet zou ratificeren. President Carter had wanhopig gezocht naar een voorwendsel om dat akkoord te begraven en vond daarvoor uiteindelijk niks beters dan het onnozele feitje dat er op Cuba een Sovjet-“gevechtseenheid” gestationeerd was. Hij eiste de terugtrekking daarvan, terwijl die eenheid daar eigenlijk al zat sinds de ‘Cubaanse Crisis’ van 1962. De Sovjet-regering negeerde de eis dan ook eenvoudigweg. Ook de relaties met China waren al jaren niet meer zo slecht geweest – de Chinese invasie van Vietnam in het begin van 1979 had van een militaire confrontatie met China een reële mogelijkheid gemaakt. De revolutie in Iran was ook al niet verwelkomd door de Sovjet-Unie: het was een fanatiek religieuze opstand, die de voorheen vrij goede relaties tussen de Sovjet-Unie en de Iraanse monarchie verstoorde. Khomeini’s revolutie was niet alleen anti-Amerikaans, maar ook anti-Russisch. Daarom werd de mogelijkheid dat de 2000 mijl lange grens met Afghanistan een bijkomende bron van militaire problemen zou worden volkomen onaanvaardbaar voor de militaire strategen van de Sovjets. Die grens was bijzonder gevoelig omdat er aan beide zijden Tadzjiekse, Turkmeense en Oezbeekse volkeren en andere kleinere etnische groepen leefden. De Afghanen en Pathanen wonen in het oosten en zuiden van het land en vormen zelfs geen meerderheid. En dan zijn er ook nog grote groepen van Hazararen van Mongoolse origine en een paar Iraanse. De grenzen tussen Afghanistan en Pakistan waren trouwens ook kunstmatig en volgden niet de etnische lijnen. De enige echt verbindende factor tussen de meer dan twintig volkeren van Afghanistan is religie – het grootste deel van de bevolking is soennitisch.

De militaire Sovjet-experten konden zich misschien een hele hoop moeite bespaard hebben als ze de werken hadden gelezen van professor Nikolaj Vavilov, een prominente Sovjet-wetenschapper en echte held in de strijd voor het invoeren van wetenschappelijke principes in de Sovjet-genetica. Vavilov was beroemd vanwege zijn botanisch-geografische expedities, waarvan de voornaamste die naar Afghanistan in 1924-1926 was. Hij bezocht vele delen van het land die nog nooit door een Europeaan gezien waren en was de eerste geograaf die kaarten maakte van een aantal regio’s. Hij schreef ook over de expeditie en zijn beschrijving maakt duidelijk dat er heel veel lokale vijandigheid was, zowel tegenover hem als tegenover andere dorpen en stammen. Vavilov merkte ook nog iets anders op dat wellicht relevant is voor de huidige problemen in Afghanistan: er bestond een traditie van het kweken van een unieke, snelgroeiende klaproos, Papaver somniferum, waaruit opium voor de export wordt gemaakt. Het is nu geweten dat de productie van opium in Afghanistan toenam tijdens de jaren 1960 en 1970: de afgelegen dorpen in de belangrijkste valleien, volkomen onafhankelijk van de centrale regering, waren zeer geschikt voor de kweek van dit gewas, die zich ook verspreidde tot in Noord-Pakistan, waar controle door de regering eveneens onbestaande was. De Sovjet-invasie was niet alleen een affront voor de nationale trots, maar verstoorde ook de handelsroutes voor opium en heroïne. Socialisme paste niet in het kraam van de opiumhandelaars en toen de oorlog intenser werd, verlegden de belangrijkste centra van de papaverteelt en opium- en heroïnehandel zich naar de noordelijke delen van Pakistan, welke nu wellicht het grootste centrum van heroïneproductie in de wereld vormen.

De Sovjet-invasie leidde zelfs tot een toename in de productie van opium en heroïne in Noord-Pakistan en wellicht ook in een aantal grensgebieden van Afghanistan. Daar zijn een aantal redenen voor. Ten eerste zijn de meeste dorpelingen in het grensgebied nu goed bewapend en daarom niet langer bang voor interventie. Ten tweede heeft de oorlog een serieus vluchtelingenprobleem gecreëerd, maar tegelijk (vooral omdat er geld nodig is voor voedsel en wapens) een goedkope bron van arbeid voor de heroïneproducenten. Ten derde hebben de energieke maatregelen tegen de kweek van Papaver somniferum in Turkije en Iran onder de nieuwe islamitische regering de rol van deze landen als drugsproducenten drastisch ingeperkt. Heroïne uit de Afghaanse Herat-regio zou normaal via Iran gegaan zijn, maar drugssmokkelaars geven nu de voorkeur aan een route door Pakistan. De maatregelen tegen opiumbendes in landen als Thailand zijn ook effectief gebleken, terwijl de grensregio’s van Pakistan niet onder controle van de regering staan en veel beter gewapend zijn tegen elke mogelijke strafexpeditie. Heroïne en opium geproduceerd in Afghanistan begon Sovjet-Centraal-Azië binnen te dringen in 1970 en drugsverslaving werd een probleem (hoewel nooit zo’n ernstig probleem als in het Westen). Nu is alle drugstrafiek in die richting gestopt en de enige open route is naar het Westen. De Britse media hebben in de laatste twee jaar een toename van de door de douane in beslag genomen hoeveelheid heroïne gerapporteerd van 230 procent, waarvan meer dan 80 procent uit Pakistan kwam.

Ik heb bewust aandacht besteed aan dit schijnbaar onbetekenend deel van de Afghaanse kwestie omdat het wellicht de belangrijkste misrekening van de Sovjet-spionage was: het was gevaarlijk voor het Sovjet-leger binnen te dringen in goed uitgebouwde centra voor drugsproductie en –trafiek. De oorlog kan op zo’n plaatsen jaren doorgaan. Het is echter ook waar dat de drugshandel de geschillen en ruzies tussen de verschillende guerillagroeperingen ernstiger maakt.

Afghanistan wordt ook wel eens het ‘Sovjet-Vietnam’ genoemd. In feite is de Afghaanse oorlog in militair opzicht echter heel verschillend van de oorlog die de V.S. vechten in Zuid-Oost-Azië. Het enige dat de militaire campagnes gemeen hebben, is dat ze beiden begonnen zijn als een poging om Chinese dominantie in de regio te voorkomen. De Sovjet-regering heeft geen ‘victorie’ nodig, noch een duidelijk communistisch regime in Afghanistan, ze heeft behoefte aan een bevriend regime, een regime met gezag over het hele land. Het is ook onrealistisch zich in te beelden dat de Sovjet-Unie zich nu simpelweg kan terugtrekken uit Afghanistan en het gevecht tegen de talloze vijandige militaire groepen overlaten aan de Karmal-regering, die ze wellicht zou verliezen. Zoals de Amerikanen de oorlog in Vietnam willen ‘Vietnamiseren’, zou de Sovjet-Unie met graagte de burgeroorlog in Afghanistan ‘Afghaniseren’. Andropovs voornaamste probleem (en het was ook Brezjnevs hoofdprobleem) is dan ook niet de afwezigheid van de wens om tot een onderhandelde oplossing te komen, maar het gebrek aan een eenduidige tegenstander om mee te onderhandelen. In Vietnam vonden de Verenigde Staten een echte gesprekspartner in de Noord-Vietnamese regering, maar de Afghaanse guerilleros zijn niet verenigd en hun nationale en tribale geschillen maken een dergelijke verenigen ook onwaarschijnlijk. Er is daarenboven geen enkel land dat namens hen zou kunnen onderhandelen. Pakistan zou misschien de guerillagroeperingen kunnen vertegenwoordigen – al is het maar omdat het een van de voornaamste slachtoffers is van een oorlog die twee miljoen Afghaanse vluchtelingen heeft opgeleverd en omdat er nationale verbondenheid is met een aantal van de Afghaanse etnische groepen -, maar verzetsgroepen in andere delen van Afghanistan, die andere stammen vertegenwoordigen, zullen wellicht niet geneigd zijn de bemiddeling van Pakistan te aanvaarden.

Wat kunnen we onder die omstandigheden van Andropov verwachten? Ik geloof dat hij graag onderhandelingen zou voorstellen aan de Pakistaanse generaal Zia, die dit aanbod waarschijnlijk zou afslaan. Zia weet dat zijn regering geen controle over de Pathanen en Afghanen en nog veel minder invloed op de andere Afghaanse volkeren heeft. Zoals de Iraniërs zal hij een voorafgaandelijke terugtrekking van de Sovjets als voorwaarde voor onderhandelingen stellen, wat dan op dit moment weer volkomen onaanvaardbaar zou zijn voor de Sovjets. De Pakistaanse weigering om deel te nemen aan de onderhandelingen zal de politieke kost van de Sovjet-aanwezigheid doen afnemen, terwijl ook de militaire kost niet erg hoog is. Er zijn geen tekenen van ontevredenheid over de oorlog bij het Sovjet-Russische militaire establishment en er is in het land als geheel geen anti-oorlogsbeweging. ‘Afghanisering’ van de oorlog zal kennelijk geprobeerd worden, maar dat zal een traag, geleidelijk proces worden. De verwachting van sommige Westerse commentatoren dat Andropov zal ‘proberen de verliezen in Afghanistan te beperken terwijl het nog Brezjnevs oorlog is en niet de zijne’ en dat hij misschien bereid is Brezjnevs stroman Babrak Karmal op te offeren om, ‘vooral met het oog op het uitdagende doel Iran, de relaties met de islamitische wereld te verbeteren’, is niet meer dan wensdenken. Andropov kan dat niet doen (en wil dat waarschijnlijk ook niet). Hij zal proberen tijd te winnen en propagandistisch winst te halen uit de weigering van Pakistan te spreken namens het Afghaanse verzet. In veel opzichten lijkt deze oorlog dan ook op de lange oorlog in de Kaukasus in de eerste helft van de negentiende eeuw, de oorlog in de Tadzjiekse, Oezbeekse en Turkmeense gebieden in de tweede helft van de negentiende eeuw, en de burgeroorlog in Sovjet-Centraal-Azië in 1919-1928. De Sovjetisering van de moslimgebieden van de Sovjet-Unie was een heel lang proces en duurde tot het begin van de jaren 1930.”

Eerdere delen uit deze serie:




vrijdag 3 juli 2015

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'The drive against corruption'

Na het korte uittreksel en dito vertaling van gisteren opnieuw een langere lap tekst uit het hoofdstuk The drive against corruption van Medvedevs Andropov-biografie. U kent het systeem al: eerst de originele Engelse tekst, daarna mijn vertaling.

“One of the main problems in dealing with corruption is the difficulty of distinguishing between its ‘legal’ and ‘illegal’ manifestations. Stalin, for example, institutionalized a system of secret payments of large sums of money to all high officials, from the rank of obkom Party secretary upwards, in addition to their official salaries. The banknotes were delivered in special envelopes, and these monthly payments were supposed to be confidential – the recipient was expected not to tell anyone else about them. Were they a kind of bribe? The idea behind them was to prevent individuals becoming dependent upon the usual type of bribe or other illegal sources of income, since the average salary was not sufficient to support a reasonably good standard of living and it was taken for granted that people would be open to bribery. The payments were clearly against the law. On the other hand, they had been introduced by the government as an ‘extraordinary measure’ during the war, and retained after it. Krushchev abolished them in 1956, but he soon introduced additional payments in kind, through a system of special shops and distributors where high officials could purchase items, or order them for delivery, at a very low cost or entirely free of charge. Krushchev’s intention was to save the valuable time of officials which would otherwise be wasted queuing, shopping and waiting around. Soon, however, the number of fringe benefits began to grow rapidly.

High Party officials became entitled to a free country cottage (dacha) – to at least two, if they were important enough, one close to their apartment for weekends and the other in a resort area like the Crimea, Sochi, Georgia or the North Caucasus. For each member of the Politburo there was an official residence in Moscow (dozens of houses were built on the Lenin Hills overlooking the Moscow river), although theoretically these were government property and the Politburo members retained their own private flats. The official residences were provided with salaried personnel: guards, waiters, cooks, maids, secretaries, etc. In Brezhnev’s time ‘maids’, ‘cooks’ and ‘secretaries’ were sometimes euphemisms for high-class call-girls, employed for the pleasure of the Party dignitary himself or for his guests. The dachas became more and more palatial in style, with swimming-pools and tennis courts, all built at the expense of the state. In addition, Brezhnev gave every high official the right to have a specially stocked hunting forest, guarded and banned to ordinary hunters, near Moscow or elsewhere. In Borovsk, for example, sixty miles from Moscow, where I worked from 1970 to 1972, one of the good local forests of about 300 acres became a hunting area for the Politburo member D.S. Polyanski. ‘Wild animals’ were brought there from other parts of the Soviet Union. All these privileges became institutionalized, ‘legal’, and many more could be added to the list. It is a small wonder, therefore, that other officials who received fewer ‘fringe benefits’ tried, nonetheless, to increase the luxury of their life-styles in every possible way, often exceeding the boundaries of legality. In any case the dividing line between the legal and the illegal was indistinct.

The kind of official corruption against which the 1980 campaign was directed was the excessively luxurious standard of living enjoyed by some high Party functionaries and the flagrantly illegal activity in which other highly placed people were involved. Two dramatic cases, which reached the dimensions of a national scandal, will serve to illustrate the magnitude of the problem and the high level at which corruption of this type occurred.

While large dachas were legitimate, for some officials this was not enough, and what they wanted in addition depended upon their taste, education and pastimes. Some ‘borrowed’ classical paintings from the reserves of local museums. One notorious scandal may, at the time of writing, still cost Grigorii Romanov his position as a member of the Politburo. Romanov replaced Tolstikov as First Secretary of the Leningrad obkom in 1970; he has a good war record and has served the Party well. However, he also has lavish tastes and in 1979, desiring to celebrate his daughter’s wedding party with regal spendour, he ordered Catherine the Great’s dinner service to be brought to his dacha from the Hermitage Museum. The service included hundreds of priceless, individually-made items, and all were used for the wedding dinner of Romanov’s daughter. The whole affair might have gone unnoticed had intoxicated wedding guests not begun to follow tradition and to smash the royal glasses. Romanov could not, therefore, return the collection intact. How much damage was done is not known, for, of course, the incident was not treated as a crime. There was not even an investigation at the time.” (p. 137-139)

“Een van de voornaamste problemen bij het omgaan met corruptie is de moeilijkheid onderscheid te maken tussen de ‘legale’ en ‘illegale’ vormen ervan. Stalin, bijvoorbeeld, installeerde een systeem van geheime betalingen van grote sommen geld aan alle hoge functionarissen, vanaf de rang van regionaal Partijsecretaris omhoog, als extraatje bij hun officiële wedde. De bankbriefjes werden afgeleverd in speciale omslagen en die maandelijkse betalingen werden verondersteld confidentieel te zijn – de ontvanger werd geacht er niemand anders over te vertellen. Was dat een soort omkoping? Wel, het idee erachter was te verhinderen dat individuen afhankelijk zouden worden van het gewoonlijke soort omkopingen of andere illegale inkomsten, omdat het gemiddeld salaris niet voldoende was om een redelijk goede levensstandaard te onderhouden en daarom werd aangenomen dat mensen open zouden staan voor omkoping. De betalingen waren duidelijk onwettig, maar anderzijds waren ze wel ingevoerd door de overheid als een ‘buitengewone maatregel’ tijdens de oorlog en daarna behouden. Chroesjtsjov schafte ze af in 1956, maar hij voerde al snel soortgelijke extra betalingen in via een systeem van speciale winkels en verdelers waar hoge functionarissen zaken konden kopen, of bestellen, tegen een zeer lage kost of helemaal gratis. Chroesjtsjovs bedoeling was de kostbare tijd van zijn mensen te sparen die anders maar zou verspild zijn aan in de rij staan, winkelen en rondhangen. Al snel echter werd het aantal ‘kleine voordelen’ snel groter.

Hoge Partijfunctionarissen kregen recht op een gratis buitenhuis (datsja) – zelfs minstens twee, als ze belangrijk genoeg waren, een dicht bij hun woonplaats voor de weekenden en een in een recreatiegebied als de Krim, Sochi, Georgië of de Noordelijke Kaukasus. Elk lid van het Politbureau kreeg ook een officiële residentie in Moskou (tientallen huizen werden gebouwd op de Leninheuvels bij de rivier), hoewel deze theoretisch staatseigendom waren en de leden van het Politbureau ook hun eigen appartement behielden. De officiële residenties werden voorzien van betaald personeel: wachters, butlers, koks, meiden, secretarissen, enzovoort. In Brezjnevs tijd waren ‘meiden’, ‘koks’ en ‘secretarissen’ soms eufemismen voor luxehoertjes, gebruikt voor het plezier van de Partijdignitaris of zijn gasten. De datsja’s werden meer en meer paleizen, met zwembaden en tennisvelden, allemaal gebouwd op kosten van de staat. Daar bovenop gaf Brezjnev elke hoge leider het recht op een eigen stuk bos om in te jagen, bewaakt en verboden voor gewone jagers, in de buurt van Moskou of elders. In Borovsk, bijvoorbeeld, zestig mijl van Moskou, waar ik werkte van 1970 tot 1972, werd een van de mooie lokale bossen van zo’n 12.000 are het jachtgebied voor Politbureau-lid D.S. Polyansky. ‘Wilde dieren’ uit andere delen van de Sovjet-Unie werden er heen gebracht. Al deze privileges werden geïnstitutionaliseerd, ‘legaal’, en ik zou er nog veel meer kunnen opnoemen. Het mag dan ook een klein wonder heten dat andere functionarissen die minder ‘kleine voordelen’ ontvingen desalniettemin probeerden hun luxeleventjes te verbeteren op elke mogelijke manier, daarbij vaak de grenzen van het legale overstekend. Die grenzen tussen legaal en illegaal waren sowieso nauwelijks te onderscheiden.

De officiële corruptie waar de campagne van 1980 tegen gericht was, was het overdreven luxeleventje van sommige hogere Partijfunctionarissen en de flagrante illegale activiteit waarin andere hooggeplaatste personen betrokken waren. Twee dramatische gevallen, die uitgroeiden tot de grootte van een nationaal schandaal, kunnen dienen om de omvang van het probleem te schetsen en het hoge niveau waarop corruptie van dit type voorkwam.

Hoewel grote datsja’s wettelijk waren, was dat voor sommige functionarissen niet genoeg en wat ze verder wilden hing af van hun smaak, opvoeding en hobby’s. Sommigen ‘leenden’ klassieke schilderijen uit de reserves van lokale musea. Een zo’n schandaal zou, op het moment waarop ik dit schrijf, Grigorii Romanov wel eens zijn positie als lid van het Politbureau kunnen kosten. Romanov verving Tolstikov als Eerste Secretaris van de regio Leningrad in 1970; hij heeft een mooie staat van dienst in de oorlog en diende de Partij goed. Maar hij heeft een nogal exclusieve smaak en in 1979 bestelde hij, omdat hij het huwelijksfeest van zijn dochter de nodige luister wou geven, het servies van Catharina De Grote uit het Hermitagemuseum en liet dat naar zijn datsja brengen. Het servies omvatte honderden onschatbare, met de hand gemaakte stukken, en elk ervan werd gebruikt voor het bruiloftsmaal van Romanovs dochter. Misschien was de hele zaak onopgemerkt gebleven als de beschonken bruiloftsgasten niet de traditie gevolgd hadden en de koninklijke glazen aan diggelen hadden gesmeten. Daarom kon Romanov de collectie niet intact terug laten brengen. Hoe groot de schade is weet niemand, want het incident is, uiteraard, niet behandeld als een misdaad. Er was destijds zelfs geen onderzoek.”

De eerdere edities van deze serie (die zo langzamerhand op zijn einde aan het lopen is) vindt u hier:




donderdag 2 juli 2015

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'Forming a team'

Vandaag alweer het zesde deel in deze serie. Eerst, zoals gebruikelijk, het uittreksel in het Engels, daarna de vertaling van mijn hand:

“It must be added, however, that the prospect of more ‘open’ government which the increased publicity for individuals and the published reports of Politburo meetings appeared to herald seemed to be belied when the annual report for 1982 failed to include the main figures for agricultural production. Restrictions on reporting statistics were introduced in 1981, when the figures for grain and other agricultural products were omitted, probably because they were embarrassingly low. Although agricultural production improved in 1982, again no figures appeared. This sensitivity is misguided, for if foreign experts or the local population have insufficient information, they are likely to draw the most pessimistic conclusions.” (p. 120)

“Daaraan moet evenwel toegevoegd worden dat het vooruitzicht op een ‘opener’ regering, die de toegenomen publiciteit voor individuen en de gepubliceerde rapporten van Politbureau-vergaderingen schenen aan te kondigen, tegengesproken leken te worden toen in het jaarlijkse rapport voor 1982 de belangrijkste cijfers voor de landbouwproductie niet waren opgenomen. Beperkingen inzake de statistische berichtgeving werden ingevoerd in 1981, toen de cijfers voor graan en andere landbouwproducten wegvielen, waarschijnlijk omdat ze zo vernederend laag waren. Hoewel de landbouwproductie verbeterde in 1982 verschenen er echter opnieuw geen cijfers. Een foute gevoeligheid, want als buitenlandse experten of de lokale bevolking onvoldoende informatie hebben, dan zullen ze daar wellicht de meest pessimistische conclusies uit trekken.”

Vorige afleveringen:




woensdag 1 juli 2015

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'The military support Andropov'

Nieuwe aflevering van mijn serie vertalingen uit de Andropov-biografie van Zhores Medvedev. Dit keer over het zogenaamde oorlogsverleden van Brezjnev, de voorganger van Andropov als secretaris-generaal van de Sovjet-Unie. Zoals gebruikelijk eerst het uittreksel in het Engels, daarna mijn vertaling in het Nederlands:

“Everyone knows that Brezhnev did not see battle, but still they depict things as if Brezhnev had himself led an attack. He, too, remembers the past rather poorly. If he had a better memory, he would be ashamed to have received the order of Hero of the Soviet Union for participation in the battle actions of an army in which not one of the commanders or members of the military council received such an honour. They were the ones who directed the troops – not Brezhnev, whose duties were to sign party membership cards and to turn them over to new Communists. Signing battle orders was the duty of the army commander and the members of the military council …

Brezhnev was a rank-and-file chief of a political branch of an army. There were hundreds like him in the Soviet army forces; none participated in the direction of troops; none understood anything about such business; none would have been able to command even the lowest of all military units, a section, let alone an army. Now, if some twenty years after the end of the war one such man commences to be depicted as a great strategist and is ascribed almost the decisive role in the victory over Hitler’s Germany – even though the army he served in during the whole war only served in minor ways – then the role and glory ascribed to him is such drivel that it is shameful even to have to refute it. But when such drivel is disseminated and the hero himself accepts it with gladness and begins to believe in his own outstanding role, it says something … about the intellectual capabilities of the ‘hero’.” (p. 103)

“Iedereen weet dat Brezjnev nooit een gevecht van dichtbij gezien heeft, maar ze doen wel nog steeds alsof Brezjnev zelf een aanval heeft geleid. Hijzelf heeft ook nogal last van een slecht geheugen. Als het beter was geweest, zou hij zich schamen de orde van Held van de Sovjet-Unie ontvangen te hebben voor deelname aan de gevechten van een leger waarvan niet één commandant of lid van de militaire raad zo’n eerbetoon heeft ontvangen. Zij waren degenen die de troepen leidden – niet Brezjnev, wiens plicht er uit bestond lidkaarten van de Partij te tekenen en ze af te geven aan nieuwe communisten. Het ondertekenen van gevechtsorders was de taak van de legercommandant en de leden van de militaire raad …

Brezjnev was een doorsnee overste van een politieke afdeling van een leger. Zoals hij waren er honderden in de Sovjet-krijgsmacht; niet een ervan leidde troepen; niet een ervan had daar ook maar enig verstand van; niet een van hen zou in staat geweest zijn zelfs maar de kleinste militaire eenheid te commanderen, een sectie, laat staan een leger. Als dus zo’n vent twintig jaar na het einde van de oorlog begint afgeschilderd te worden als een groot strateeg en bijna de beslissende rol in de zege over Hitlers Duitsland krijgt toegeschreven – en dat terwijl het leger waarin hij diende in de hele oorlog alleen maar een bijrol heeft gespeeld -, dan is die rol en die glorie zo’n hoop geslijm dat het schandalig is dat je dat zelfs maar moet verwerpen. Maar als dat geslijm wordt verspreid en de held zelf aanvaard het vol blijdschap en begint te geloven in zijn eigen rol, dan zegt dat iets … over de intellectuele vermogens van die ‘held’.”

Vorige afleveringen van deze serie:

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'The KGB against dissent'

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'The KGB under Andropov'

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'Andropov becomes head of the KGB'

Bjorn Roose vertaalt (Engels) - Andropov (Zhores Medvedev), stuk uit 'The way to the top'